Had in mijn vorige blog beloofd wat aandacht te besteden aan Weststellingwerf, de gemeente waar de Driewegsluis bij hoort. Even voor de duidelijkheid: we zitten hier wel in Friesland maar er wordt géén Fries gesproken maar Stellingwerfs en dat is absoluut geen dialect van het Fries maar schurkt eerder tegen het Achterhoeks aan (want hoort tot de Nedersaksische taalgroep net als Gronings, Drents en Twents). Door dit (voor Friesland) afwijkende taaltje heeft het gebied een eigen identiteit. Hoofdplaats van de gemeente is Wolvega en op bijgaand kaartje kun je zien dat de Linde (waar onze camperplaats aan ligt) voor een deel de zuidgrens van de gemeente vormt. De Stellingwerven (Oost- en Weststellingwerf) werden in de middeleeuwen (ruwweg achtste tot veertiende eeuw) gevormd door nederzettingen op heuveluggen in het veen- en zandgebied. Van oudsher had de bevolking veel contact met Drenthe en Overijssel, meer dan met de Friezen in het noorden. Dit verklaart de Nedersaksische wortels van de streektaal. Voor de rest geldt in dit gebied “het verhaal van de turf“ dat ongeveer hetzelfde is als van de Weerribben, het gebied dat we vandaag gaan verkennen. Doublures voorkomen dus.
dinsdag 2 september: @ driewegsluis
Een mooie fietsroute. Ging het gisteren naar het noorden, richting Tjeukermeer, vandaag was het zuiden aan de beurt, dus richting de Weerribben. Eigenlijk hetzelfde gebied als de Rottige Meente: voormalig afgegraven veengebied. Oorspronkelijk was het gebied een uitgestrekt hoog- en laagveengebied, maar vanaf de late middeleeuwen ontstonden er meren en moerassen door overstromingen en afgravingen. Turfgravers groeven lange, smalle petgaten (slootjes) en lieten smalle stroken grond, de legakkers, ertussen liggen om de turven te drogen. Dit leverde werk voor veel gezinnen, maar was zwaar en ongezond werk. Door het afgraven en het instorten van legakkers ontstonden plassen, sloten en moerasvelden. Het verhaal is ongeveer hetzelfde als gisteren: tegen het einde van de 19e eeuw was veel veen uitgeput. De turfwinning liep sterk terug; de bevolking in dorpen als Kalenberg en Ossenzijl leefde in armoede. Na de turfwinning probeerde men landbouw, maar de grond was vaak ongeschikt. Men ontdekte nieuwe bestaansbronnen: vanaf eind 19e eeuw en vooral in de 20e eeuw werd rietteelt belangrijk. Het riet uit de Weerribben werd (en wordt) gebruikt voor dakbedekking en midden vorige eeuw kwam daar toerisme bij. Het gebied bleek door de afwisseling van water, moeras, trilveen en rietlanden een unieke plek voor flora en fauna. Het besef groeide dat de Weerribben (beheer Staatsbosbeheer) grote natuurwaarde hadden en hebben. Dit resulteerde in 1982 in de oprichting van Nationaal Park Weerribben. Een paar jaar later werd het samengevoegd met de Wieden (grotendeels eigendom van Natuurmonumenten) en tegenwoordig is het Nationaal Park Weerribben-Wieden het grootste laagveenmoeras van Noordwest-Europa (ruim 100 km²). Het verschil met de Rottige Meente is dat de Weerribben-Wieden veel bekender zijn. Nog meer naar het zuiden bij Staphorst en Rouveen liggen de Olde Maten, een logische voortzetting van het veengebied. In dit gebied ging met anders te werk: de Staten van Overijssel weigerden toestemming te geven voor de massale turfwinning. Ze hadden meegemaakt dat in 1827 de Wieden ontstonden als gevolg van de voortdurende turfwinning en hetzelfde drama wilde men niet nog een keer meemaken. Na veel onderhandelen met projectontwikkelaars die de gronden voor een habbekrats opgekocht hadden mocht men er 200 brede sloten graven, de boksloten. Zo konden zij “het bruine goud“ delven. We zijn op onze heenreis naar Driewegsluis doorheen gereden.
Zoals gebruikelijk duurde het even voor we onze lijven in de actieve stand hadden. Daarbij kwam dat het om een uur of negen nog behoorlijk frisjes was, beslist geen blote armen-benen-en-voetenweer. Tegen twaalven waren we eindelijk geestelijk en lichamelijk (en ook temperatuurtechnisch) zover dat we een nieuwe tocht-der-tochten konden aanvaarden en vol goede moed trapten we al snel bij Ossenzijl de Weerribben in. Wij (en vele andere grijze koppen) fietsten, anderen gingen met hun bootje via de Kalenbegergracht van de Weerribben via de Linde naar het Friese merengebied (of andersom) en hartje zomer zal het zowel op het fietspad als op het water een stuk drukker zijn. Het mooiste aan Ossenzijl is de vlag. Geeft precies de omgeving weer.
De Kalenbergergracht komt (verrassend) in Kalenberg uit. Het vrij smalle fietspad van ons ook. Kan me herinneren dat we de laatste keer hier fietsten te maken hadden met eenrichtingsverkeer, tijdens de naweeën van Corona, november 2020. Het uitzicht op de waanzinnig mooie huizen met de prachtige tuinen en de aanlegsteigers was nog net zo mooi als toen, misschien zelfs nog mooier want we zitten een paar maand vroeger in het jaar. In Kalenberg wordt toerisme met een hoofdletter geschreven. Best oud dat dorp en in de loop der jaren steeds iets anders genoemd en/of geschreven: bij de stichting in 1313 heette het Calumburg, via Kaleberghe, Callenburgh en Calemberg werd het uiteindelijk Kalenberg. Na de turfgraverij richtte de bevolking zich op visserij, veehouderij en rietteelt. Kalenberger riet is nog steeds een gewild bouwmateriaal voor het dekken van daken van huizen en windmolens. Kalenberg was (en is nog voor een deel) een echt vaardorp: de huizen zijn alleen te bereiken via het water. Tot 1950 was het dorp niet via land bereikbaar en nog steeds is de ontsluiting per auto beperkt tot het deel aan de oostzijde van de Kalenbergergracht; aan de westkant worden de woningen enkel verbonden door het water en door een fietspad met veel bruggetjes. En zoek je een bus of trein? Die hebben ze niet in Kalenberg.
Na Kalenberg ging het vooral langs de rand van het natuurgebied, aan één kant riet en aan de andere kant boeren aan het werk. W vond dat niet zo interessant, ze had liever riet aan twee kanten. Zelf vond ik het wel interessant om te zien hoe de afwatering van dat drassige en zompige gebeuren geregeld was. Niks natuurlijks meer, maar volledig geregeld door menselijk waterbeheer, met gemalen, stuwen en een fijnmazig stelsel van sloten en vaarten. Bekijk onderstaand kaartje maar eens.
Pas bij de Beulakerwijde kregen we weer aan twee kanten natuur. We zagen een deel van de noordflank van het meer. Het gat is ontstaan door stormvloedrampen uit 1775, 1776 en 1825, waarbij de mens de grootste boosdoener is geweest. In dit gebied nam men het niet zo nauw met regels wanneer het om turfwinning ging. Eigenlijk was de hele vervening rond het dorp Beulake ongereglementeerd, waardoor de trekgaten relatief breed en de tussenliggende landstroken smal waren. Deze landstroken werden tijdens de stormvloed weggeslagen, waardoor het meer ontstond en het dorp Beulake verdween. De Beulakerwiede (zo noemt men het water hier) is het grootste meer in de kop van Overijssel. De Beulakerwijde wordt intensief recreatief gebruikt. Bij de Blauwe Hand zijn jachthavens, nabij het rond 2000 ontstane recreatiepark Beulaeke Haven.
Een paar kilometer voor Blokzijl blokkeerde weer eens een vaart onze weg. Gelukkig was er een pontje. Modern gevalletje: kaartjes uit een betaalautomaat trekken. Normaal zijn we blij met wat zon, hier bij de kaartautomaat helemaal niet, want de tekst was door de inval van de zon niet te lezen. Andere pontjesklanten hielpen met het maken van een zonnescherm door tussen paal en zon een jas te houden. Ging daarna (bijna) goed, had namelijk ook voor mijn moeder een kaartje gekocht: we mochten met drie personen de overtocht maken.
Na de pont nog even wat droevigs: er lag een oude man op het fietspad, naast zijn racefiets. Omstanders (of fietsmaten) waren druk bezig om te reanimeren. Leek iets met hartfalen te maken te hebben. Volk genoeg, dus wij deden niet aan ramptoerisme. Toen we door Blokzijl fietsten gingen een paar sirenes die kant op, waaronder een ambulance. In de haven van het stadje vroeg W zich af of Blokzijl ooit tot de Hanze behoorde. Het leven is simpel tegenwoordig: je vraagt het aan een of andere chatbot en je krijgt als antwoord “Nee!“. En vraag je “Bestaat Kaatje bij de sluis nog?“ dan krijg je een heel lang antwoord dat je het best kunt samenvatten als “Ja, dit sterrenrestaurant bestaat nog steeds“.
Op de laatste kilometers nog drie hoogtepunten. Allereerst kwamen we van die schattige kleine huisjes tegen. De een noemt ze turfhuisje, een ander veenhuisje, kwam zelfs de naam vervenershuisje tegen. Tegenwoordig wel een beetje luxer dan zo’n honderd jaar geleden.
Je kunt niet in de Weerribben zijn geweest zonder een tjasker gekiekt te hebben. De tjasker is een van de kleinste windmolens in Nederland en is ontwikkeld in Friesland. In de buurt van Kalenberg staat er nog eentje mooit te zijn, een molen uit 1963. De tijd van de tjaskers was toen al lang voorbij, deze werd gebouwd in opdracht van Staatsbosbeheer. Meer “ter lering ende vermaeck“ dan om zijn functionaliteit.
En dan ben je bijna thuis, mag je nog een keer aan het wieletje draaien. Ja, een andere dan gisteren en deze leek zwaarder te draaien. En toen dat leed eenmaal geleden was konden we na 61 kilometer in de ruststand. Heel wisselend weer onderweg, maar dat zie je ongetwijfeld aan de foto’s. Belangijk: droog gebleven en de wind viel mee. Wel even onder de douche na aankomst en voor 50 cent per persoon weer helemaal schoon. Prima sanitair hier. Eigenlijk is alles hier prima. Waarom verkassen we dan morgen? Dat lees je in mijn volgende blog.